Het is vandaag, 1 december 2025, tien jaar geleden dat Paul zijn aardse leven verliet.
Door een gemis aan financiële middelen bleef er mij in 2015 één, naar ik hoopte,
goede mogelijkheid over om ervoor te zorgen dat Paul een begrafenis én een graf zou
kunnen krijgen. Dat was aankloppen bij de gemeente Amsterdam.
Tijdens het telefoongesprek, dat zonder overdrijving liefdevol genoemd kan worden,
werd mij aangeboden Paul van gemeentewege op 3 december al, op Sint Barbara
te laten begraven. In een graf waarin nog twee andere overledenen een plaats voor
hun laatste rust zouden gaan vinden, voor een periode van tien jaar.

Vandaag, tien jaar later dus, is Paul herbegraven. In een eigen graf. Voor een periode van
twintig jaar. Dichtbij zijn vorige plekje.

In afwachting van herbegraving op 1 december 2025.
Het was een koude, winderige en natte dag.
Toen ik, met behulp van een draagbare hendel
Pauls kist in de diepte van zijn graf liet zakken,
werd ik overweldigd door een gevoel van
eenzaamheid dat ieder van ons waarschijnlijk
wel uit het eigen leven kent en dat Paul zo dikwijls,
zo treffend heeft beschreven.
Verregend en verkleumd kwam ik weer thuis.
Ik zeeg neer op mijn bank onder het tuinraam,
waar ik als vanzelf mijn ogen opsloeg naar de
inmiddels toch écht kale takken van de bomen
buiten.
Sinds mijn buren nog geen jaar geleden een
kapvergunning hebben aangevraagd en op
miraculeuze wijze hebben verkregen, ziet het
oorspronkelijke groepje van slechts drie berken
er niet langer uit als een klein, romantisch bos,
maar eerder als een gebit waarin de voortanden
ontbreken. Ik kijk er dan ook niet graag meer naar:
de aanblik vervult mij met het onverdraaglijke
gevoel dat door wreedheid wordt opgeroepen.
Er trok een schok door mijn hart: die ene boom
uit het voor mij Russische berkenbos van waaruit
Paul, zo lang geleden al, door een mysterieus
landschap van kale takken, naar mij toekwam en
zichzelf in mijn leven aankondigde, staat er nog.
Opmaat
Dit is precies het goede moment om eindelijk eens aan dat ene boek te beginnen. Ik weet min of meer hoe het eruit ziet en heel goed waar het staat: een nog strakke pocket tussen de in linnen gebonden kleinoden De kapiteinsdochter en De postmeester.
Het is Jevgeni Onegin, een roman in verzen door Alexander Poesjkin.
Waarom het er tot nog toe niet van is gekomen het te gaan lezen, en, meer nog, waarom het nu kennelijk, het beste idee van de hele wereld is om dat te gaan doen, is mij een raadsel.
Hoe vaak heb ik in de Oudemanhuispoort, op het Spui, in de Oude Hoogstraat en
waar al niet, bij tweedehandsboekhandelaren rondgehangen, om, àls ik het dan vond,
besluiteloos te staan dralen en tenslotte van de koop af te zien? Tientallen jaren zijn er overheen gegaan. Nu heb ik het dan in huis, een hele vooruitgang. Hoewel ook niet sinds gisteren of eergisteren. Ik heb het zeker al twee of drie jaar in mijn bezit. Zonder er iets mee te doen. Ik heb het nooit geopend.
Eenmaal voor de kast staand, raak ik verzeild in een vertraging, die mij er eindeloos over laat doen mijn arm omhoog te brengen, mijn vingers op het boek te leggen, het in een schuine stand naar voren te laten komen en het tussen duim en vingers van de plank te tillen. Als het in mijn beide handen ligt, vervaagt het, zonder evenwel aan helderheid in te boeten, voor mijn ogen. Het is alsof ik er dwars doorheen kijk.
– Dit boek gaat alle verschil maken.
Hoe ik erop kom? Geen idee. Ik zeg het. Ik draai mij om naar de bank. Hij staat onder het tuinraam te blaken in zo’n zonnig midwinterkwartiertje, dat vanuit een verre overkant het huis wordt ingevoerd en, zeven meter verderop, de keukenmuur sprookjesachtige
lichtvlakken bezorgt. Mijn bank is een zondagmiddagbank geworden. Ik word genoeglijk toegelachen: ‘Je bent mooi op tijd. Kom, maak het je gemakkelijk.’
Buiten, achter mijn tuinraam, vormen de kale kronen van de berken een wiegend winterlandschap, dat spreekt van een liefhebbend hart, dat, door de tijdloze tijden heen, vanzelf naar mij toe zal komen. Keer op keer sla ik mijn ogen op, zweef, dartel ik tussen de takken en takjes van het zwierige berkenbos, er zeker van dat mijn liefste die ik nu nog niet ken, daar alvast is, of bijna, althans. Ik dans. ik speel. Ik leef in een roman met een
goede afloop. Eentje, waarvan de inleiding nu geschreven wordt.
– Wanneer kom ik je in levenden lijve tegen? Zal ik blijven waar ik ben of erop uitgaan?
Het is de eerste keer, dat ik ‘Het Bruine Paard’ binnenstap. Het is een stamgastencafé.
Er zitten hier alleen maar mannen, zonder uitzondering ouder dan ik. Zij hebben het
imposante voorkomen dat ik ken van zeevissers, havenarbeiders en betonvlechters, van touwslagers, scheepstimmerlieden en bevrachters, en dat, naarmate de jaren verstrijken, alleen maar mooier wordt: bewezen uithoudingsvermogen gepaard aan standvastig
kameraadschap stralen er aan alle kanten doorheen.
Wat ik hier doe weet ik niet, al is het wel vanaf het eerste moment op een vertrouwde manier gezellig. Het enige dat ik ervan lijk te begrijpen, is dat ik ergens op wacht, zonder er enige notie van te hebben waarop.
Ik probeer het nog een keertje of wat, steeds met hetzelfde resultaat: we praten, knus
genoeg, wat met elkaar, geven een rondje en genieten op deze manier, na onze
bezigheden van alledag, van ons borreluurtje. Dat er niet alleen bij mij, maar ook bij hen een vraagteken speelt, is niet zo verwonderlijk.
– Wat doe jij hier eigenlijk, in dit oudemannencafé?
Het is de barman, die mij bij het tweede biertje plompverloren aanspreekt. De anderen buigen zich min of meer naar mij toe.
– Aanvaard mij. Als ik mij uitspreek, verbreek ik de betovering.
Niet dat ik dat zeg. Maar ze voelen het wel, min of meer.
De keer dat ik het wél weet, komt er. Bij binnenkomst zie ik het al: het is die rug. Die klopt. Die is het. Hoewel dat oppervlakkig bezien onmogelijk lijkt, herinner ik mij ook de sfeer
die om hem heen hangt. De kruk naast hem is vrij. Ik maak kennis met Paul.
Het is alsof wij elkaar na een onmetelijk intermezzo hebben teruggevonden. We praten over Poesjkin, over Poesjkin en trouwens ook nog over Poesjkin. Als wij elkaar kort daarop opnieuw ontmoeten, geeft hij mij twee cadeaus: zijn bundel Oud heden en zijn
vertaling van The golden gate, een roman in Poesjkinstrofen, van Vikram Seth.
Daarna komen wij opnieuw in het luchtledige terecht, een atmosferische gesteldheid waar geen van ons beiden verandering in kan brengen en die acht volle jaren duurt, maar geen dag langer dan absoluut noodzakelijk.
Wat zeg je? Of ik … Ja, natuurlijk. Ik wachtte gewoon.
