Zo zijn onze manieren
Café Co Meier, hoek Goudsbloemstraat/Derde Goudsbloemdwarsstraat, kreeg een nieuwe eigenaar. Voor buurtbewoners en liefhebbers van een “bruin café” was het al decennia een begrip, lang voordat het landelijke bekendheid kreeg door de tv-serie Baantjer die er werd opgenomen. Gelukkig werd het door die hype niet echt overstroomd door boertjesvanbuut’n, al werd er in de buurt steeds vaker gevraagd naar “dat café van Baantjer” door, naar hun accent te oordelen, uit Groningen, Twente of Limburg afkomstige dagjesmensen. Ze werden vaak behulpzaam richting Westertoren gedirigeerd.
Nadat de naamgever zich enkele jaren voor zijn overlijden uit de zaak had teruggetrokken, werd die vrijwel in zijn eentje voortgezet door zijn zoon Hanne. Deze vriendelijke, wat in zichzelf gekeerde man, op het goed onderhouden biljart van het café bijna even bedreven als indertijd zijn vader, die hoofdklasse had gespeeld, had een geheime hartstocht: de schilderkunst. Ik weet niet of hij die ook zelf beoefende, maar wel bezat hij er een grote collectie boeken over en kon hij er gedreven en met kennis van zaken over praten. Dat laatste deed hij overigens zelden: hij was sowieso niet erg spraakzaam. Hij is ooit door een klant in een gedicht als volgt omschreven:
Soms echter glijdt zijn blik droefgeestig langs de tap
en zijn weer aardig opgeklaarde klantenkring.
Liefst smeet hij dan het hele zootje met één klap
de deur uit, sloot die achter hen, voorgoed, en ging…
Plichtmatig lacht hij dan weer om een platte grap.
Nee, Hanne mocht dan “achter de tap geboren” zijn, met zijn wat fijnzinnige, dromerige aard was hij niet voor kroegbaas in de wieg gelegd. Het kwam hem dan ook niet slecht uit toen hij zijn bedrijf wegens onontkoombare en grondige renovatie van de hand moest doen, zodat hij zich kon terugtrekken in de schoot van zijn gezin, a gladder and a richer man.
De zaak werd overgenomen door een echtpaar dat een restaurant had gedreven in Het Gooi, en de sfeer daarvan wel even naar de Jordaan zou overplanten. Herman (aardappel in de keel, Toulouse de l’Autrec-snor) en Loes (onbeschadigd overgewaaid uit de jaren ’70) gingen aan de slag. De gordijnen, die het café in een weldadig schemerduister hadden gehuld, werden wijd opengetrokken en overal verschenen flakkerende kaarsen en smeulende wierookstaafjes, zodat de ruimte bij het vallen van de avond wel een chapelle ardente leek. De clientèle zag het lijdelijk aan en keek de kat uit de boom. De eerste tekenen voorspelden ook verder niet veel goeds: een onschuldige vaste klant, die steevast rond vijven, op weg naar vrouw en kroost, een snelle kopstoot kwam drinken, was bij voorbeeld meteen al niet bediend met het argument: “Zulke drinkers hebben wij hier liever niet,” en natuurlijk nooit meer teruggekomen.
Na nog een paar van zulke incidenten besloot men die gozer uit het Gooi eens een kunstje te flikken. Hoe dat moest gebeuren, werd overgelaten aan Ome Piet, een uitgenaste, tanige Jordaner van een jaar of vijfenzeventig, wie zo’n geintje wel was toevertrouwd. De gelegenheid liet niet lang op zich wachten: op een zaterdagmiddag betrad Piet met drie drinkmaten het café, ging aan zijn vertrouwde ronde tafel (bij de deur!) zitten en riep: “Kastelein, vier bier!”. Die werden door “De Snor” – niemand noemde hem bij zijn naam – met veel zwier, maar met een gepijnigde blik op zijn gezicht, geserveerd, vergezeld van de opmerking: “Meneer, ik heb liever niet dat u mij ‘kastelein’ noemt. Ik ben uw gastheer,” waarop het viertal, na een kort, gefluisterd beraad, in rap tempo nog enige bestellingen plaatste en wegwerkte, op een teken van Ome Piet als één man opstond en de deur uit liep. Toen De Snor, van de schok bekomen, hen halverwege de Goudsbloemstraat had achterhaald en betaling eiste, kreeg hij honend te horen: “Wat nou betalen, man? Je bent onze gastheer!”
3 maart 2015