Gina B. Nahai, Het noodlotskind

 

Moonlight on the Avenue of Faith, Harcourt Brace & Company, Orlando, Florida, 1999
Door de Los Angeles Times benoemd als “One of the Best Books of the Year”.
Het noodlotskind, Uitgeverij Ooievaar, onderdeel van Uitgeverij Prometheus, 2000, tweede druk 2001.

Gina B. Nahai (geboren in Teheran), is een Amerikaanse schrijfster van historische romans en essays. Romans van haar hand werden voorgedragen voor de National Book Award (Caspian Rain, 2007) en de Pulitzer Prize (Caspian Rain, 2007; Cry of the peacock, 1992).
Naast vele andere prijzen, ontving zij, in 2008, de Persian Heritage Award.

Het boek heeft een inleidende tekst over het jongste lid van een familie wier geschiedenis vijf generaties bestrijkt: Lily. Hieronder vind je deze proloog, in blokjes, met Pauls vertalingen. (De laatste alinea’s heeft Paul samengevoegd.)

 

 


A S   I   W A T C H   her now, three hundred and ninety-
three pounds and gaining by the day, her frame so fast
she has not been able to pull it upright in more than two months
or to fit through any doorway without first having to take the
door off its hinges, her breath so stormy it makes the dogs bark
all the way up and down the street where she now lives with her
sister in Los Angeles, and sets the piano in their neighbour’s house,
playing mad tunes at odd hours of the night, it is impossible to
believe that my mother, Roxanna the Angel, was once a young
woman with watercolor eyes and translucent skin, that she could
stop the world with her laughter and compel men, my father
among them, to follow her across an entire city without knowing
why they chased her or what they would do if ever she stopped
and answered their calls, that she had been so light and delicate,
so undisturbed by the rules of gravity and the drudgery of
human existance, she had grown wings, one night when the
darkness was the color of her dreams, and flown into the star-
studded night of Iran that claimed her.

 

 


N U   I K   H A A R   Z O   Z I E   liggen − honderdzevenenzeventig kilo
en met de dag zwaarder, haar lijf zo kolossaal, dat ze het al
meer dan twee maanden niet meer rechtop door een deur heeft weten te
krijgen zonder die eerst uit zijn scharnieren te moeten lichten, zo gierend
ademhalend, dat de honden in de hele straat waar ze nu bij haar zuster in
Los Angeles woont, ervan gaan blaffen en de piano in het huis van hun
buurman ’s nachts op de gekste uren de raarste deuntjes gaat spelen − is
het onmogelijk te geloven dat mijn moeder, Roxanna de Engel, eens een
jonge vrouw was met amberkleurige ogen en een doorschijnende huid,
dat ze de wereld met haar lach kon doen stilstaan en dat ze mannen, on-
wie mijn vader, door een hele stad heen achter zich aan kon laten lo-
pen zonder dat ze wisten waarom ze dat deden, of wat ze zouden doen
als ze ooit zou blijven staan en reageren op hun kreten; dat ze zo rank en
broos was, zo onaantastbaar voor de wetten van de zwaartekracht en de
sleur van het menselijk bestaan, dat ze op een nacht, toen het duister de
kleur had van haar dromen, vleugels kreeg en wegvloog in de met sterren
bezaaide nacht van Iran die haar verzwolg.

 

     Back then, the entire city of Teheran had shaken with surprise
at Rosanna’s act. My father, who had loved her at the expense of
all others, went into lifelong mourning and never emerged. I,
who had been there, behind her, as she vanished into the sky,
spent the rest of my childhood waiting for Roxanna to come
back. Legends abounded about her whereabouts and fate. My
friends, who suspected her dead and buried in the yard of our
house on the Avenue of Faith, blamed my father and his parents
for her demise. Roxanna’s oldest sister, Miriam the Moon, who
had raised her from childhood, made it her mission in life to find
her, even against Roxanna’s will.

     Toen, al die jaren her, was er door heel Teheran een schok van verba-
zing gevaren over Roxanna’s huzarenstukje. Mijn vader die haar liefhad
boven alle anderen, ging levenslang in de rouw en kwam daar nooit meer
uit. Ik, die erbij had gestaan, achter haar, toen ze in de hemel verdween,
bracht de rest van mijn jeugd door met wachten tot Roxanna terug zou
komen. Mijn vriendinnen, die haar dood en begraven achtten op het erf
van ons huis aan de Laan van het Geloof, gaven mijn vader en zijn ou-
ders de schuld van haar verscheiden. Roxanna’s oudste zuster, Miriam de
Maan, die haar sinds haar jeugd had opgevoed, maakte het tot haar le-
venstaak haar te vinden, zelfs tegen Roxanna’s wil.

 

     Roxanna the Angel kept flying, never once bothered by
the pull of the earth or the sound of her loved ones calling her,
never stopping to look behind at the devastation she would cause
through thirteen years of absence, travelling from ons city to
another till she had crossed Iran and all of Turkey, living in un-

marked houses and no-name streets where she was nothing more
than an indigent woman with striking eyes and a languid, slowly
vanishing beauty, and she would not have stopped or let any one
of us find her were it not for the mysterious fluid that months ear-
lier started to fill her body like a poisonous presence, that oozed
out of the corners of her eyes, swelled her arms and legs till she
had no more use of them and turned her once-magical voice into
a gurgling whisper, and that, in the end, forced her to stop.

     I was five years old when my mother left me, eighteen when
she returned. My aunt Miriam the Moon tells me I must under-
stand Roxanna’s departure as the fulfillment of a destiny she
could never control, that abandoning me was never Roxanna’s idea
but the result of forces that had been in motion for centuries be-
fore I was born. She says that Roxanna had been a runaway be-
fore she ever became a wife or a mother, before she came into
existence or was even concieved. That is how the world really
functions, Miriam tells me, in the East as well as the West: Human
beings are nothing more than the instruments of a callous Fate.
Free will and conscious decisions are mere inventions of minds
too feeble to accept the reality of our absurd existence. And so,
she says, I must forgive Roxanna, forgive the fact that she left me
without a word of farewell, that she heard me call her and never
answered. I must forgive her because leaving me and my father
was harder on her than it could ever have been on the rest of us.

     And I must do this, Miriam insists, purely on faith—because
even though she is back now, lying here in Miriam the Moon’s
spare bedroom on Veteran Avenue in west Los Angeles, even
though she looks at me with her tear-filled eyes darkened with
the knowledge of her own imminent death, Roxanna the Angel
refuses to utter a single word of explanation to me.

     Miriam the Moon tells me my mother’s story.


Roxanna de Engel had haar vlucht voortgezet, geen moment gehin-
derd door de aantrekkingskracht van de aarde of de kreten van haar dier-
baren die haar riepen, zonder ooit één blik over haar schouder te werpen
naar de verwoesting die ze in dertien jaar afwezigheid zou aanrichten,
van de ene stad naar de andere reizend, tot ze Iran en heel Turkije had
doorkruist, verblijvend in anonieme huizen en naamloze straten waar ze
niets meer was dan een behoeftige vrouw met opvallende ogen en een lo-
me, kwijnende schoonheid. Ze zou geen halt hebben gehouden of zich
door iemand van ons hebben laten vinden, als niet dat geheimzinnige
vocht maanden eerder haar lichaam was gaan vullen als een smerige
smurrie die uit haar ooghoeken welde, die haar armen en benen deed
opzetten tot ze die niet meer kon gebruiken en haar eens zo betoverende
stem had veranderd in een gorgelend fluisteren, waardoor ze tenslotte
niet meer verder kon. Ik was vijf jaar toen mijn moeder me verliet, acht-
tien toen ze terugkwam. Mijn tante Miriam de Maan houdt me voor dat
ik Roxanna’s vertrek moet zien als het vervullen van een bestemming
waarover ze nimmer enige zeggenschap had, dat het niet Roxanna’s be-
doeling was geweest om mij achter te laten, maar dat het het gevolg was
van krachten die al eeuwen voordat ik was geboren, in beweging waren.
Ze zegt dat Roxanna al op de vlucht was voordat ze echtgenote of moe-
der was geworden, voordat ze ter wereld was gekomen, of zelfs maar ver-
wekt. Dat is zoals de wereld werkelijk in elkaar zit, houdt Miriam me
voor, in het Oosten zowel als in het Westen: de mensen zijn niets anders
dan de instrumenten van een hardvochtig lot. Vrije wil en bewuste be-
slissingen zijn slechts bedenksels van geesten die te onvolgroeid zijn om
de realiteit van ons absurde bestaan te accepteren. En dus, zegt ze, moet
ik Roxanna vergeven, vergeven dat ze me zonder een woord van afscheid
heeft verlaten, dat ze me heeft horen roepen en nooit antwoord heeft ge-
geven. Ik moet haar vergeven omdat het voor haar zwaarder is geweest
mij en mijn vader te verlaten dan het ooit voor een van ons had kunnen
zijn. En ik moet dat doen, zegt Miriam met klem, zuiver uit vertrouwen
− want ook al is ze nu terug en ligt ze nu in Miriam de Maans logeerka-
mer aan de Veteran Avenue in het westen van Los Angeles, zelfs al kijkt
ze me aan met haar betraande ogen, die donker zijn van het besef van
haar naderende dood, Roxanna de Engel weigert tegenover mij één ver-
klarend woord te spreken. Miriam de Maan vertelt mij het verhaal van
mijn moeder.