Amitav Ghosh, Het hongerig getij

Amitav Ghosh (1961, Calcutta, India),
auteur van de Man Booker Prize shortlisted Sea of Poppies.
Prometheus, 2004.

Een uitgestrekt getijdengebied, waarin als machtige eb- en vloedbewegingen een sociale structuur verscheen en verdween, biedt, in de beschrijvingen van Amitav Ghosh, een overvloed aan mogelijkheden voor de keuze van een citaat. Maar: welke passage, welke vertelling over wiens heden of geschiedenis zou de vele samenhangen in dit rijk gelaagde boek tot zijn recht laten komen?
Misschien  klassiek  de inleiding uit een
overlevering die een oude man, soms met een vulpen, dan weer met een haperende balpen in een notitieboekje met hardkartonnen omslag voor zijn zoon neerschreef.

Blz. 66 t/m 69
In de vertaling 61`t/m 64

 

 

  The letter

(…)

     On making his way up to the roof, Kanai was rewarded with
a fine view of a tide country sunset: with the rivers running low,
the surrounding islands were riding high on the reddening water.
With his first circumambulation of the roof, Kanai found he could
count no fewer than six islands and eight ‘rivers’ in the imme-
diate vicinity of Lusibari. He saw also that Lusibari was the most
southerly of the inhabited islands; on the islands beyond were
no fields or houses, nothing other than dense forests of mangrove.

     Eenmaal op het dak werd Kanai beloond met een fraai uitzicht op een zons-
ondergang in getijdenland; nu het eb was, rezen de omliggende eilanden hoog
uit boven het omringende water, dat allengs een rodere gloed aannam. Tijdens
zijn eerste rondwandeling over het dak telde Kanai niet minder dan zes eilan-
den en acht ‘rivieren’ in de onmiddellijke omgeving van Lusibari. Hij zag te-
vens dat Lusibari het zuidelijkste was van de bewoonde eilanden; op de verder
gelegen eilanden waren geen velden of huizen te ontwaren, niets anders dan
dichte mangrovebossen.

 

On one side of the roof was a long, tin-roofed room with a
locked door. This, Kanai realized, was Nirmal’s study. He unlocked
the door with the key Nilima had given him and pushed the door
open. Stepping inside he found himself facing a wall stacked with
books and papers. There was only one window and on opening
it Kanai saw it looked westwards, in the direction of the Raimangal’s
mohona. The desk beneath this window was laid out as if for
Nirmal’s use, with an inkwell, a stack of fountain pens and an old-
fashioned, crescent-shaped blotter. Under the blotter was a large
sealed packet that had Kanai’s name written on it. The packet was
wrapped in layers of plastic that had been pasted together with
some kind of crude industrial glue. On top was a piece of paper
that looked as if it had been torn from a notebook, and written
upon it, in his uncle’s hand, were Kanai’s name and his address
of twenty years before.

Aan de ene kant van het dak lag een lange kamer met een dak van golfplaat
en een deur die op slot zat. Dat moest Nirmals studeervertrek zijn, besefte
Kanai. Hij stak de sleutel die Nilima hem had gegeven, in het slot en merkte
dat die paste. Hij deed de deur open, stapte naar binnen en stond tegenover
een muurkast boordevol boeken en papieren. Het vertrek had maar één raam,
en toen Kanai dat had geopend, stelde hij vast dat het uitzag op het westen, in
de richting van de Raimangal-mohona. Op de werktafel die eronder stond, zag
hij, alsof Nirmal er nog dagelijks aan zat, een inktpot, een collectie vulpennen
en een ouderwetse vloeiroller in de vorm van een halve maan, boven op een
verzegeld pakje waarop Kanais naam stond geschreven. Het was gewikkeld in
diverse lagen plastic die met een grof soort industriële lijm aan elkaar waren
geplakt. Erbovenop lag een stuk papier dat uit een blocnote leek te zijn ge-
scheurd en waarop, in zijn ooms handschrift, Kanais naam en adres van twin-
tig jaar geleden stonden.

 

                                           Kanai squeezed the packet between his
fingers but could not make out exactly what lay inside. Nor could
he see how he was to open it; the layers of plastic seemed almost
to be fused together. Looking around him, he saw half a razor
blade lying on the window sill. He picked up the sharp-edged sliver
of metal and applied it to the plastic sheets, pinching it carefully

between his fingertips. After cutting through a few layers, he saw,
lying inside, like an egg in a nest, a small cardboard-covered note-
book, a khata, of the kind generally used by schoolchildren. This
surprised him for he had been expecting loose sheets − poems,
essays − anything but a single notebook. He flipped it open and

saw that it was covered in Bengali lettering, in Nirmal’s hand. The
writing was cramped, as if in order to save space, and the penman-
ship was so unruly as to suggest that the lines had been written
in great haste. In places there was much crossing out and filling
in, and the words often spilled into the thin margin. Despite the
many layers of plastic, the paper was covered with damp spots. In
some places, the ink too had begun to fade.

                                            Kanai betastte het pak van alle kanten, maar kon niet
precies vaststellen wat erin zat. Evenmin wist hij hoe hij het open moest krij-
gen; de lagen plastic leken wel aan elkaar gekleefd. Hij wierp een blik om zich
hen en zag een half scheermesje liggen op de vensterbank. Hij pakte het vlijm-
scherpe stukje metaal op en kerfde er, terwijl hij het voorzichtig tussen zijn
vingertoppen hield, mee in het plastic. Nadat hij door een paar lagen heen had
gesneden, zag hij een aantekenboekje met een kartonnen kaft, een khata, zoals
de meeste schoolkinderen er wel een hebben, als een ei in een nest liggen. Dat
verbaasde hem, want hij had losse bladen papier verwacht − gedichten, essays

− alles, maar niet één enkel aantekenboekje.Hij sloeg het open en zag dat het
in zijn ooms hand was volgeschreven met Bengaalse karakters en in een onre-
gelmatig kriebelschrift dat de indruk wekte dat Nirmal zowel ruimte had wil-
len uitsparen, als zijn zinnen in grote haast had neergepend. Hier en daar wa-
ren hele stukken doorgehaald en ertussen gekrabbeld, en de woorden liepen
vaak uit tot in de smalle marge. Ondanks de vele lagen plastic vertoonde het
papier vochtvlekken, en ook was de inkt op enkele plaatsen aan het verbleken.

 

Kanai had to raise the notebook to within a couple of inches
of his eyes before he could decipher the first few letters. There
was a date in the top left-hand corner, written in English: May 15,
1979,  5.30 a.m. Immediately below this was Kanai’s name.
Although there were none of the customary salutations of a
letter, it was clear these pages had been addressed directly to
him, Kanai, in the form of some kind of extended letter.
This was confirmed  when Kanai read the first few lines: ‘I am
writing these words in a place that you will probably never have
heard of: an island on the southern edge of the tide country, a
place called Morichjhãpi…’
Kanai looked up from the page and turned the name over in
his mind: Morichjhãpi. As if by habit, he found himself trans-
lating the word: ‘Pepper-island’.
He lowered his eyes once more to the notebook:

Kanai moest het boekje tot op een paar centimeter van zijn ogen brengen
voordat hij de eerste letters kon ontcijferen. Er stond in het Engels een datum
in de linkerbovenhoek: 15 mei 1979, 5.30 uur. Direct daaronder stond Kanais
naam. Hoewel de voor een brief gebruikelijke begroetingen in de aanhef ont-
braken, was het duidelijk dat die bladzijden rechtstreeks aan hem, Kanai, wa-
ren gericht, in de vorm van een uitgebreide brief.
Dat werd bevestigd bij het lezen van de eerste regels: ‘Ik schrijf deze woorden
op een plek waarvan je vermoedelijk nooit hebt gehoord: een eiland in het
uiterste zuiden van het getijdenland dat Morichjhãpi heet…’
Kanai keek op van zijn lectuur en overdacht het woord even: Morichjhãpi.
Gewoontegetrouw vertaalde hij het woord automatisch: ‘Pepereiland’.
Hij sloeg zijn blik weer neer en las verder:

 

The hours are slow in passing as they always are when you are waiting
in fear for you know not what: I am reminded of the moments before
the coming of a cyclone, when you have barricaded yourself into your
dwelling and you have nothing else to do but wait. The moments will not
pass; the air hangs still and heavy; it is as though time itself has been
slowed by the friction of fear.

De uren verstrijken langzaam, zoals altijd wanneer je angstig zit te wachten
op je weet niet wat; ik moet denken aan de ogenblikken voor het losbarsten
van een cycloon, wanneer je je hebt gebarricadeerd in je woning en niets an-
ders kunt doen dan wachten. De minuten willen niet voorbijgaan; de atmos-
feer is stil en zwaar; het is alsof de tijd zelf door de wrijving van de angst
wordt vertraagd.

 

     In other circumstances perhaps I would have tried to read. But I
have nothing with me here except this notebook, one ballpoint pen, one
pencil, and my copies of Rilke’s Duino Elegies, in Bangla and English
translation. Nor, in the hours preceding this, would it have been possi-
ble to read, for it is daybreak and I am in a thatch-roofed hut with
no candles available. From a chink in the bamboo wall, I can see the
Gäral, one of the rivers that flows past this island. The sun has shown
itself in the east and, as if to meet it, the tide too is quickly rising. The
nearby islands are sliding gradually beneath the water and soon, like
icebergs in a polar sea, they will be mostly hidden; only the tops of
their talles trees will remain in sight. Already their mudbanks and
the webbed roots that hold them together have become ghostly discolor-
ations, shimmering under the surface, like shoals of wave-stirred
seaweed. In the distance a flock of herons can be seen heading across
the water in preparation for the coming inundation: driven from a
drowning island they have taken wing in search of a more secure perch.
It is, in other words, a dawn that is beautiful in the way only a tide
country dawn can be.  

     Onder andere omstandigheden zou ik misschien geprobeerd hebben te le-
zen. Maar ik heb hier niets anders bij me dan dit opschrijfboekje, één ball-
point, één potlood en mijn vertalingen in het Bengaals en het Engels van Ril-
kes Duineser Elegien. Bovendien zou ik in de voorafgaande uren ook niet hebben
kúnnen lezen, want de nacht is net voorbij, en ik zit hier in een hut met een
rieten dak, zonder kaarsen. Door een kier in de muur van bamboe zie ik de
Gäral, een van de rivieren die langs dit eiland stromen. De zon is opgekomen
in het oosten, en de vloed komt snel opzetten, alsof hij haar tegemoet wil ko-
men. De eilanden in de omgeving verdwijnen geleidelijk onder water en het zal
niet lang meer duren of ze zullen voor het grootste gedeelte onzichtbaar zijn,
als ijsbergen in de poolzee. Hun modderbanken en het netwerk van wortels
dat ze bijeenhoudt, zijn al geworden tot schimmige verkleuringen die door het
water heen schemeren als zeewier dat meedeint op de golfslag; alleen de krui-
nen van de hoogste bomen zullen zichtbaar blijven. In de verte zie ik een
vlucht reigers over het water scheren in afwachting van de naderende overstro-
ming; ze zijn van een verdrinkend eiland verjaagd en zijn op de wieken gegaan
om een veiliger roestplaats te zoeken. Het is met andere woorden een dageraad
die mooi is, zoals alleen een dageraad in het getijdenland die kan zijn.

 

     This hut is not mine; I am a guest. It belongs to someone you once
knew: Kusum. She has lived in it with her son for almost a year.
As I look at the scene before me I cannot help wondering what it has
meant to them  − to Fokir, to Kusum − to wake to this sight, through the
better part of a year. Has it provided any recompense for everything they
have had to live through? Who could presume to know the answer? At
this moment, lying in wait, I can think only of the Poet’s words:

‘beauty is nothing
but the start of terror we can hardly bear,
and we adore it because of the serene scorn
it could kill us with . . . ‘

     Deze hut is niet van mij; ik ben hier te gast. Hij behoort aan iemand die jij
eens hebt gekend: Kusum. Ze woont hier al bijna een jaar met haar zoon.
Wanneer ik naar het natuurschoon kijk dat zich voor mijn ogen ontvouwt,
vraag ik mij als vanzelf af wat het heeft betekend voor hen− voor Fokir, voor
Kusum − om dat haast een jaar lang bij het ontwaken te aanschouwen. Heeft
het enige genoegdoening verschaft voor wat ze hebben moeten doorstaan? Wie
kan zich aanmatigen het antwoord te weten? Op dit moment, terwijl ik in
afwachting verkeer, kan ik alleen maar denken aan de woorden van de Dichter:

‘schoonheid is niets
dan het begin van de angst die we amper verdragen,
en we aanbidden haar vanwege de serene minachting
waarmee ze ons kan doden…’

 

     All night long, I have been asking myself, what is it I am afraid of?
Now, with the rising of the sun, I have understood what it is: I am afraid
because I know that after the storm passes, the events that have preceded
its coming will be forgotten. No one knows better than I how skilful the
tide country is in silting over its past.

     De hele nacht heb ik me zitten afvragen: waar ben ik bang voor? Maar bij het
opkomen van de zon ben ik het gaan begrijpen: ik ben bang omdat ik weet
dat, als de storm eenmaal is uitgeraasd, de gebeurtenissen die eraan zijn voor-
afgegaan, zullen worden vergeten. Niemand weet beter dan ik hoe bedreven
het getijdenland erin is zijn verleden onder slib te bedelven.

 

     There is nothing I can do to stop what lies ahead. But I was once a
writer; perhaps I can make sure at least that what happened here leaves
some trace, some hold upon the memory of the world. The thought of
this, along with the fear thar preceded it, has made it possible for me to
do what I have not been able to for the last thirty years − to put my pen
to paper again.

     Er is niets wat ik kan doen om de loop der gebeurtenissen af te wenden.
Maar ooit was ik schrijver; misschien kan ik ervoor zorgen dat wat hier is
gebeurd althans een spoor nalaat, zich ergens vastzet in het geheugen van de
wereld. Die gedachte, gecombineerd met de angst die eraan is voorafgegaan,
heeft me in staat gesteld iets te doen waartoe ik de afgelopen dertig jaar niet
meer bij machte ben geweest − mijn pen op papier te zetten.

 

     I do not know how much time I have; may be not much more than
the course of this day. In this time, I will try to write what I can in the
hope that somehow these words will find their way to you. You will be
asking, why me? All I need say, for the time being, is that this is not my
story. It concerns, rather, the only friend you made when you were here
in Lusibari: Kusum. If not for my sake, then for hers, read on.

     Ik weet niet hoeveel tijd ik heb; misschien niet meer dan de loop van deze
dag. In die tijd zal ik proberen zoveel mogelijk op te schrijven, in de hoop dat
deze woorden op de een of andere manier hun weg naar jou zullen weten te
vinden. Je zult je afvragen: waarom naar mij? Laat ik ermee volstaan te zeggen
dat dit niet míjn verhaal is. Het betreft veeleer de enige met wie je toen je hier
in Lusibari was, bevriend bent geraakt: Kusum. Lees door, zo niet omwille
van mij, dan om harentwille.