The blind assassin, Uitgeverij McClelland and Stewart, 2000
Nederlandse editie: Uitgeverij Prometheus, 2009
Margaret Atwood (1939) wordt beschouwd als de ‘grande dame’ van de Canadese literatuur. Met haar talloze romans, gedichten en verhalenbundels heeft ze een miljoenenpubliek verworven. Haar werk is in meer dan veertig talen verschenen.
De blinde huurmoordenaar werd in 2000 bekroond met de Booker Prize.
Voor een indruk van de oorspronkelijke tekst en de vertaling
zijn hieronder de eerste pagina’s in tekstblokjes weergegeven.
Imagine the monarch Agha Mohammed Khan, who orders the entire
population of the city ofg Kerman murdered or blinded − no excep-
tions. His praetorians set energetically to work. They line up the
inhabitants, slice off the heads of the adults, gonge out the eyes of the
children. . . . Later, processions of blinded children leave the city.
Some, wandering around in the countryside, lose their way in the
desert and die of thirst. Other groups reach inhabited settlements . . .
singing songs about the extermination of the citizens of Kerman. . . .
— RYSZARD KAPUSCINSKI
‘Stel je voor: de vorst Agha Mohammed Khan die gelast om de hele bevolking van
de stad Kerman te vermoorden of van het licht in hun ogen te beroven − zonder
uitzondering. Zijn keizerlijke garde gaat voortvarend aan de slag. Zij stellen de
bevolking in rijen op, onthoofden de volwassenen, drukken de kinderen de ogen
uit… Later trekken de blind gemaakte kinderen in stoeten de stad uit. Sommigen
zwerven over het land, verdwalen in de woestijn en komen om van de dorst. An-
deren weten bewoonde nederzettingen te bereiken … Liederen zingend over de
liquidatie van de burgers van Kerman…’
− Ryszard Capuściński
I swam, the sea was boundless, I saw no shore.
Tamit was merciless, my prayers were answered.
O you who drown in love, remember me.
— INSCRIPTION ON A CARTHAGINIAN FUNERARY URN
‘Ik zwom, de zee was eindeloos, ik zag geen strand.
Tanit was genadeloos, mijn beden zijn verhoord.
Jij die verdrinkt in liefde, gedenk mij.’
− Inscriptie op een Karthaagse grafurn
The word is a flame burning in a dark glass.
— SHEILA WATSON
‘Het woord is een vlam die brandt in een donker glas.’
− Sheila Watson
I
The bridge
Ten days after the war ended, my sister Laura drove a car off a
bridge. The bridge was being repaired: she went right through
the Danger sign. The car fell a hundred feet into the ravine,
smashing through the treetops feathery with new leaves, then
burst into flames and rolled down into the shallow creek at the
bottom. Chunks of the bridge fell on top of it. Nothing much
was left of her but charred smithereens.
I
De brug
Tien dagen nadat de oorlog was afgelopen, stoof mijn zusje Laura met een auto over de rand van een brug. De brug werd juist gerepareerd: ze was dwars door
het waarschuwingsbord heen gereden. De auto stortte door de met jong blad be-
vederde boomkruinen zo’n dertig meter het ravijn in, vloog in brand en kwam
tot stilstand in het riviertje op de bodem. Brokstukken van de brug daalden er-
op neer. Er was weinig meer van haar over dan wat verkoolde flinters.
I was informed of the accident by a policeman: the car was
mine, and they’d traced the licence. His tone was respectful: no
doubt he recognized Richard’s name. He said the tires may have
caught on a streetcar track or the brakes may have failed, but he
also felt bound to inform me that two witnesses − a retired
lawyer and a bank teller, dependable people − had claimed to
have seen the whole thing. They’d said Laura had turned the car
sharply and deliberately, and had plunged off the bridge with no
more fuss than stepping off a curb. They’d noticed her hands on
the wheel because of the white gloves she’d been wearing.
It wasn’t the brakes, I thought. She had her readons. Not that
they were ever the same as anybody else’s reasons. She was
completely ruthless in that way.
Ik werd van het ongeluk op de hoogte gesteld door een agent: de auto was
van mij, en ze hadden het kentekenbewijs nagetrokken. Er klonk respect uit
zijn stem: Richards naam zei hem natuurlijk genoeg. Hij zei dat de banden in
de tramrails terecht konden zijn gekomen of dat de remmen konden hebben
geweigerd, maar voelde zich ook verplicht me mee te delen dat twee getuigen
− een gepensioneerde advocaat en een kassier bij een bank, betrouwbare men-
sen − hadden verklaard dat ze het allemaal hadden gezien. Ze hadden gezegd
dat Laura opeens een ruk aan het stuur had gegeven en zomaar van de brug af
was gedoken, alsof ze gewoon van de stoeprand afstapte.
Het waren de remmen niet geweest, dacht ik. Ze had haar redenen. Niet dat
die ook maar in de buurt kwamen van die van iemand anders. Ze was in die
dingen volkomen rücksichtslos.
“I suppose you want someone to identify her,” I said. “l’ll
come down as soon as I can.” I could hear the calmness of my
own voice, as if from a distance. In reality I could barely get the
words out; my mouth was numb, my entire face was rigid with
pain. I felt as if I’d been to the dentist. I was furious with Laura
for what she’d done, but also with the policeman for implying
that she’d done it. A hot wind was blowing around my head,
the strands of my hair lifting and swirling in it, like ink spilled
in water.
‘U hebt natuurlijk iemand nodig om haar te identificeren,’ zei ik. ‘Ik ben zo
snel mogelijk bij u.’ Ik hoorde de kalmte in mijn eigen stem, van een afstand
als het ware. In werkelijkheid kon ik de woorden nauwelijks door mijn keel
krijgen; mijn mond was gevoelloos, mijn hele gezicht strak van de pijn, alsof
ik naar de tandarts was geweest. Ik was razend op Laura om wat ze had ge-
daan, maar ook op de agent om zijn insinuatie dát ze het had gedaan. Een war-
me wind blies om mijn hoofd en mijn opwaaiende haren wervelden erin rond
als inkt die in water is gemorst.
Ï’m afraid there will be an inquest, Mrs. Griffen,” he said.
“Naturally,” I said. “But it was an accident. My sister was
never a good driver.”
I could picture the smooth oval of Laura’s face, her neatly
pinnen chignon, the dress she would have been wearing: a
shirtwaist with a small rounded collar, in a sober colour − navy
blue or steel gray or hospital-corridor green. Penitential
colours − less like something she’d chosen to put on than like
something she’d been locked up in. Her solemn half-smile; the
amazed lift of her eyebrows, as if she were admiring the view.
The white gloves: a Pontius Pilate gesture. She was washing
het hand of me. Of all of us.
‘Er wordt wel een onderzoek ingesteld, ben ik bang, Mrs. Griffen,’ zei hij.
‘Uiteraard,’ zei ik. ‘Maar het was een ongeluk. Mijn zusje heeft nooit goed
leren rijden.’
Ik zal de gladde ovaal van Laura’s gezicht voor me, haar keurig opgestoken
haar, de jurk die ze vast en zeker aan had gehad: een hemdjurk met een rond
halsje − marineblauw of staalgrijs of ziekenhuisgroen. Gevangeniskleuren −
niet zozeer iets wat ze had gekozen om aan te doen, als wel iets waarin ze op-
gesloten was. Haar ernstige, halve glimlachje; de verbaasd opgetrokken wenk-
brauwen, alsof ze het uitzicht aan het bewonderen was.
De witte handschoenen: een Pontius-Pilatusgebaar. Ze was haar handen
van mij. Van ons allemaal.
What had she been thinking of as the car sailed off the bridge,
then hung suspended in the afternoon sunlight, glinting like a
dragonfly for that one instant of held breath before the plummet?
Of Alex, of Richard, of bad faith, of our father and his wreck-
age; of God, perhaps, and her fatal triangular bargain. Or of the
stack of the cheap school exercise books that she must have hidden
that very morning, in the bureau drawer where I kept my stock-
ings, knowing I would be the one to find them.
Waaraan zou ze hebben gedacht toen de auto de brug afzeilde en even be-
wegingloos bleef hangen in het namiddagzonlicht, glanzend als een libelle
in die ene ademloze seconde vóór de steile val? Aan Alex, aan Richard, aan
kwade trouw, aan onze vader en diens ondergang; aan God, misschien, en
haar noodlottige driehoeksdeal? Of aan de stapel goedkope schoolschriften
die ze die ochtend nog moest hebben verstopt, in de bureaula waar ik mijn
kousen had liggen, wetend dat ik degene zou zijn die ze zou vinden?
When the policeman had gone I went upstairs to change. To
visit the morgue I would need gloves, and a hat with a veil.
Something to cover the eyes. There might be reporters. I
would have to call a taxi. Also I had to warn Richard, at his
office: he would wish to have a statement of grief prepared. I
went into my dressing room: I would need black, and a hand-
kerchief.
Toen de agent was vertrokken, ging ik naar boven om me te verkleden. Voor
het bezoek aan het mortuarium zou ik handschoenen nodig hebben en een
hoed met een voile. Iets om mijn ogen te versluieren. Er zouden verslaggevers
kunnen zijn. Ik zou een taxi moeten bellen. Ook moest ik Richard waarschu-
wen. op zijn kantoor: hij zou een rouwbetuiging willen laten opstellen. Ik liep
mijn kleedkamer binnen: ik moest iets zwarts hebben, en een zakdoek.
I opened the drawer, I saw the notebooks. I undid the criss-
cross of kitchen string that tied them together. I noticed that
my teeth were chattering, and that I was cold all over. I must
be in shock, I decided.
Ik trok de la open. Ik zag de schriften. Ik maakte het touw los waarmee ze
slordig bij elkaar gebonden waren. Ik merkte dat ik stond te klappertanden en
dat ik het koud had over mijn hele lichaam. Shock zeker, besloot ik.
What I remembered then, was Reenie, from when we were
little. It was Reenie who’d done the bandaging, of scrapes and
cuts and minor injuries: Mother might be resting, or doing
good deeds elsewhere, but Reenie was always there. She’d scoop
us up and sit us on the white enamel kitchen table, alongside the
pie dough she was rolling out or the chicken she was cutting up
or the fish she was gutting, and give us a lump of brown sugar
to get us to close our mouths. Tell me where it hurts, she’d say. Stop
howling. Just calm down and show me where.
But some people can’t tell where it hurts. They can’t calm
down. They can’t ever stop howling.
Waar ik toen aan moest denken, was Reenie, toen we klein waren. Het was
Reenie geweest die ons altijd had verbonden, de schrammen en sneden en on-
betekenende wondjes: Moeder lag misschien te rusten of was ergens anders
goede werken aan het verrichten, maar Reenie was er altijd. Die tilde ons dan
op en zette ons op de keukentafel van wit email, naast het deeg dat ze aan het
uitrollen, de kip die ze aan het snijden, of de vis die ze aan het schoonmaken
was en gaf ons een klontje bruine suiker zodat we onze mond hielden. Zeg
maar waar het pijn doet, zei ze dan. Hou op met schreeuwen. Rustig nou en wijs
de plek aan.
Maar sommige mensen kunnen niet zeggen waar het pijn doet. Ze kunnen
zich niet rustig houden. Ze kunnen nooit ophouden met schreeuwen.