Debuutroman van Monica Ali (1967, Dhaka, Bangladesh; opgegroeid in Londen).
Genomineerd voor de Man Booker Prize.
Nederlandse uitgave: Uitgeverij Prometheus, 2003; De Geus, 2022.
Verfilming in 2004 door Sarah Gavion (BAFTA – winnares beste nieuwe regisseur 2004).
Om een indruk te geven, worden hieronder de eerste bladzijden uit de roman, die een samenhangende gebeurtenis beschrijven, weergegeven.
Sternly, remorselessly, fate guides each of us;
|
Chapter One
MYMENSINGH DISTRICT, EAST PAKISTAN, 1967
An hour and forty-five minutes before Nazneen’s life
began − began as it would proceed for quite some time,
that is to say uncertainly − her mother, Rupban, felt an
iron fist squeeze her belly. Rupban squatted on a low
three-legged stool outside the kitchen hut. She was
plucking a chicken because Hamid’s cousins had
arrived from Jessore and there would be a feast.
“Cheepy-cheepy, you are old and stringy,” she said, call-
ing the bird by name as she always did, “but I would
like to eat you, indigestion or no indigestion. And
tomorrow I will have only boiled rice, no parathas.”
1
District Mymensingh, Oost-Pakistan, 1967
Eén uur en drie kwartier voordat haar leven begon − begon zoals het
geruime tijd zou voortgaan, namelijk onzeker − kreeg Nazneens
moeder het gevoel alsof er een ijzeren vuist in haar buik kneep. Rup-
ban hurkte neer op een krukje met drie poten dat buiten vóór de keu-
kenhut stond. Ze was een kip aan het plukken omdat Hamids neven
waren aangekomen uit Jessore, en er een feestmaal zou worden ge-
houden. ‘Tokkie-tok, je bent oud en pezig,’ zei ze, de vogels als altijd
bij hun naam noemend, ‘maar ik zou je graag opeten, pijn in mijn
buik of geen pijn in mijn buik. En morgen eet ik alleen maar ge-
kookte rijst, geen paratha’s.’
She pulled some more feathers and watched them
float around her toes. “Aaah,” she said. “Aaaah. Aaaah.”
Things occurred to her. For seven months she had been
ripening, like a mango on a tree. Only seven months.
She put aside those things that had accurred to her. For
a while, an hour and a half, though she did not know it,
until the men came in from the fields trailing dust and
slapping their stomachs, Ruphan clutched Cheepy-
cheepy’s limb and bony neck and said only “Coming,
coming” to all inquiries about the bird. The shadows of
the children playing marbles and thumping each other
grew long and spiky. The scent of fried cumin and car-
damom drifted over the compound. The goats bleated
high and thin. Ruphan screamed white heat, red blood.
Ze trok het dier nog een paar veren uit en keek toe hoe ze rond haar
tenen neerdwarrelden. ‘Au,’ steunde ze. ‘Au, au.’ Er gebeurden aller-
lei dingen met haar. Zeven maanden lang was ze gerijpt, als een
mango aan een boom. Nog maar zeven maanden. Ze zette de dingen
die er met haar gebeurd waren van zich af. Een tijdlang, anderhalf
uur, al besefte ze dat pas toen de mannen in een wolk van stof en met
een holle maag terugkeerden van de velden, hield Rupban Tokkie-
tok bij zijn slappe, benige hals en antwoordde ze alleen maar komt er-
aan, komt eraan op alle vragen naar de kip. De schaduwen van de
knikkerende en ravottende kinderen werden lang en stakerig. De
geur van gebakken komijn en kardemom dreef over de hutten. De
geiten blaatten hoog en dun. Rupban gaf een withete, bloedrode gil.
Hamid ran from the latrine, although his business
was unfinished. He ran across the vegetable plot, past
the towers of rice stalk taller than the tallest building,
over the dirt track that bounded the village, back to the
compound, and grabbed a club to kill the man who was
killing his wife. He knew it was her. Who else could
break a glass with one screech? Rupban was in the sleep-
ing quarters. The bed was unrolled, though she was still
standing. With one hand she held Mumtaz’s shoulder,
with the other a half-plukked chicken.
Mumtaz waved Hamid away. “Go. Get Banesa. Are
you waiting for a rickshwas? Go on, use your legs.”
Hamid stormde de latrine uit, hoewel hij nog niet klaar was. Hij
rende door de moestuin, langs de torenhoge rijststengels, over het
zandpad dat om het dorp heen liep, terug naar zijn stek en greep een
knuppel om de man dood te slaan die zijn vrouw aan het vermoorden was. Hij wist dat zij het was. Wie anders kon glas aan scherven
schreeuwen met één kreet? Hij vond Rupban in het slaapgedeelte.
Het bed was uitgerold, hoewel ze nog steeds stond. Met haar ene
hand omknelde ze Mumtaz’ schouder, met de andere de nek van een
half geplukte kip.
Mumtaz wuifde Hamid weg. ‘Vlug. Ga Banesa halen. Wacht je
soms op een riksja? Vooruit, gebruik je benen.’
Banesa picked up Nazneen by an ankle and blew dis-
paringly through her gums over the tiny blue body.
“She will not take even one breath. Some people, who
think too much about how to save a few takas, do not
call a midwife.” She shook her hairless, wrinkled head.
Banesa tilde Nazneen bij een enkel in de hoogte en blies gering-
schattend door haar tandeloze mond over het blauwe lijfje. ‘Ze wil
niet eens één keer ademhalen. Sommige mensen die er te veel waar-
de aan hechten hoe ze een paar taka’s kunnen uitsparen, halen de
vroedvrouw er niet bij.’ Ze schudde haar haarloze, gerimpelde
hoofd.
Banesa claimed to be one hundred and twenty years old,
and had made this claim consistently for the past decade
or so. Since no one in the village remembered her birth,
and since Banesa was more desiccated than an old
coconut, no one cared to dispute it.
Banesa beweerde dat ze honderdtwintig jaar oud was, en be-
weerde dat al zo’n jaar of tien. Aangezien niemand in het dorp zich
haar geboorte kon herinneren, en aangezien Banesa uitgedroogder
was dan een oude kokosnoot, nam niemand de moeite om het te be-
twisten.
She claimed, too, one
thousand babies, of which only three were cripples,
two were mutants (a hermaphrodite and a humpback),
one stillbirth, and another a monkey-lizard-hybrid-
sin-against-God-that-was-buried-alive-in-the-faraway-
forest-and-the-mother-sent-hence-to-who-cares-where.
Ze beweerde ook meer dan duizend baby’s te hebben ge-
haald, van wie er maar drie mismaakt waren geweest, twee gemu-
teerd (een hermafrodiet en een gebochelde), één doodgeboren en
nog één half-aap-half-hagedis-een-zonde-tegen-God-een-wezen-dat-
ergens-diep-in-het-woud-levend-was-begraven-en-van-wie-de-moe-
der-was-weggestuurd-de-duivel-mocht-weten-waarheen.
Nazneen, though dead, could not be counted among
these failures, having been born shortly before Banesa
creaked inside the hut.
Nazneem
was weliswaar dood, maar kon niet tot deze misbaksels worden ge-
rekend, omdat ze dood geboren was vlak voordat Banesa met haar
krakende botten de hut binnen was gestrompeld.
“See your daughter,” Banesa said to Rupban. “Per-
fect everywhere. All she lacked was someone to ease her
path into this world.”
‘Kijk eens naar je dochtertje,’ zei Banesa tegen Rupban. ‘Gaaf van
top tot teen. Het enige wat ze nodig had, was iemand om haar pad
naar deze wereld te effenen.’
She looked at Cheepy-cheepy lying
next to the bereaved mother and hollowed her cheeks;
a hungry look widened her eyes slightly although they
were practically buried in crinkles. It was many months
since she had tasted meat, now that two young girls (she
should have strangled them at birth) had set up in com-
petition.
Ze keek naar Tokkie-tok, die naast de
treurende moeder lag, en zoog haar wangen naar binnen; een hon-
gerige blik deed haar ogen even beter uitkomen, hoewel ze praktisch
begraven waren onder rimpels. Het was heel wat maanden gele-
den sinds ze vlees had gegeten, nu twee jonge vrouwen (ze had ze bij
hun geboorte de keel dicht moeten knijpen) de concurrentie met
haar waren aangegaan.
“Let me wash and dress her for the burial,” said
Banesa. “Of course I offer my service free. May be just
that chicken there for my trouble. I see it is old and
stringy.”
“Let me hold her,” said Nazneen’s aunt Mumtaz,
who was crying.
“I thought it was indigestion,” said Rupban, also
beginning to cry.
‘Laat me haar wassen en kleden voor de begrafenis,’ zei Banesa. ‘Ik
bied mijn diensten gratis aan, natuurlijk. Misschien die kip daar
voor de moeite. Zo te zien is hij oud en pezig.’
‘Geef mij haar even,’ zei Nazneens tante, Mumtaz, die stond te
snikken.
‘Ik dacht dat ik gewoon buikpijn had,’ zei Rupban, die nu ook be-
gon te huilen.
Mumtaz took hold of Nasneen, who was still dan-
gling by the ankle, and felt the small, slick torso slide
through her fingers to plop with a yowl onto the blood-
stained mattress. A yowl! A cry! Rupban scooped her up
and named her before she could die nameless again.
Mumtaz ontfermde zich over Nazneen, die nog steeds aan een en-
kel bengelde, en voelde het gladde rompje door haar vingers glippen,
zodat het met een kreet op het bebloede matras plofte. Een kreet!
Rupban tilde de baby in haar armen en gaf hem een naam voordat hij
opnieuw naamloos kon sterven.
Banesa made little explosions with her lips. She used
the corner of her yellowing sari to wipe some spittle from
her chin. “This is called a death rattle,” she explained.
The three women put their faces close to the child.
Nasneen flailed her arms and yelled, as if she could see
this terrifying sight. She began to lose the blueness and
turned slowly to brown and purple.
Banesa maakte ploppende geluiden met haar lippen. Met de punt van haar vergeelde sari veegde ze wat speeksel van haar kin. ‘Dit noe-
men ze het doodsgereutel,’ legde ze uit. De drie vrouwen hielden
hun gezicht dicht bij het kind. Nazneen zwaaide met haar armpjes
en krijste alsof ze dit angstaanjagende schouwspel kon zien. De
blauwe kleur van haar huid begon weg te trekken om plaats te ma-
ken voor bruin en paars.
“God has called her
back to earth,” said Banesa, with a look of disgust.
Mumtaz, who was beginning to doubt Banesa’s orig-
inal diagnosis, said, “Well, didn’t He just send her to us
a few minutes ago? Do you think He changes His mind
every second?”
‘God heeft haar naar de aarde teruggeroe-
pen,’ zei Banesa met een misprijzende blik.
Mumtaz, die begon te twijfelen aan Banesa’s oorspronkelijke
diagnose, zei: ‘Tja, Hij heeft haar toch nog pas een paar minuten gele-
den naar ons toegestuurd? Denk je soms dat hij elke seconde van
gedachten verandert?’
Banesa mumbled beneath her breath. She put her
hand over Nazneen’s chest, her twisted fingers like the
roots of an old tree that had worked their way above-
ground.
Banesa mompelde iets binnensmonds. Ze legde haar hand op
Nazneens borst; haar artritische vingers leken op de wortels van een
oeroude boom die boven de grond uit waren gegroeid.
“The baby baby lives but she is weak. There are
two routes you can follow,” she said, addressing herself
solely to Rupban. “Take her to the city, to a hospital.
They will put wires on her and give medicines. This is
very expensive. You will have to sell your jewelry. Or
you can just see what Fate will do.” She turned a little to
Mumtaz to include her now, and then back to Rupban.
“Of course, Fate will decide everything in the end,
whatever route you follow.”
‘De baby leeft,
maar ze is zwak. Er zijn twee wegen die je kunt bewandelen,’ zei ze
tegen Rupban. ‘Haar naar een ziekenhuis in de stad brengen. Ze zul-
len haar aan slangen leggen en medicijnen geven. Dat kost heel veel
geld. Je zult al je sieraden moeten verkopen. Of je kunt gewoon af-
wachten wat het Lot met haar voor heeft.’ Ze wendde zich even tot
Mumtaz om die er ook in te betrekken, maar toen weer tot Rupban.
‘Natuurlijk bepaalt het Lot uiteindelijk alles, welke weg je ook be-
wandelt.’
“We will take her to the city,” said Mumtaz, red
patches of defiance rising on her cheeks. But Rupban
who could not stop crying, held her daughter to her
breast and shook her head. “No,” she said, “we must
not stand in the way of Fate. Whatever happens, I accept
it. And my child must not waste any energy fighting
against Fate. That way she will be stronger.”
‘We brengen haar naar de stad,’ zei Mumtaz en ze kreeg boze blos-
jes op haar wangen.
Maar Rupban, die niet kon ophouden met huilen, drukte haar
dochtertje tegen haar borst en schudde haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze, ‘we
moeten het Lot niet tarten. Wat er ook gebeurt, aanvaard het. En
mijn kind moet geen energie verspillen aan vechten tegen het Lot.
Op die manier zal ze sterker worden.’
“Good, then it is settled,” said Banesa. She hovered
for a moment or two because she was hungry enough,
almost, to eat the baby, but after a look from Mumtaz
she shuffled away back to her hovel.
‘Goed, dat is dan geregeld,’ zei Banesa. Ze bleef nog even besluite-
loos staan, omdat ze zo’n honger had dat ze de baby bij wijze van
spreken met huid en haar had kunnen verslinden, maar na een blik
van Mumtaz schuifelde ze terug naar haar stulp.